[Verduisteren]
VERDUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verduisterde, heb verduisterd. Van het onscheidb. voorz. ver en duisteren, van duister. Duister maken: een vertrek verduisteren. Van glans berooven: de sonne wiert verduijstert. Bijbelv. Iemands gezigt van deszelfs scherpte berooven: die bril verduistert mijne oogen. Als met nevelen omringen: en wist me, door dien mist verduistert, niet te vinden. Vond. Alle blijtschap is verduijstert. Bijbelv. In zijn verstand verduisterd. L.D.S.P. Onzigtbaar maken, behendiglijk uit den weg ruimen, verdonkeren: alle bewijsstukken waren verduisterd. Ook wel eens onzijdig, duister worden: het licht sal verduijsteren in sijne tente. Bijbelv. Van hier verduistering, de daad van verduisteren in al de opgenoemde beteekenissen. Zamenstell.: maansverduistering, verstandsverduistering, zonsverduistering, enz.