[Verdubbelen]
VERDUBBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdubbelde, heb verdubbeld. Bij Kil. ook verdobbelen, verdobbeleren. Van het onscheidb. voorz. ver en dubbelen, van dubbel. Eigenlijk, dubbel maken, met nog eens zoo veel vermeerderen, of een tweede ding van dezelfde soort bij iets voegen: de prijs daarvan werd verdubbeld. Voorts ook onbepaaldelijk, vergrooten, versterken: zijnen ijver verdubbelen. Ruk spoedig aan! Verdubbel uwe schreen. L.D.S.P. Een schip verdubbelen, beteekent een dubbelen huid om hetzelve leggen: welke schepen, voor van de steven, tot achter aan de fokkerust, met een ijsere borstlap moeten verdubbelt zijn. Zorgdrag. Van hier verdubbeling.