[Verdrijven]
VERDRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verdreef, heb verdreven. Van het onscheidb. voorz. ver en drijven. Hoogd. vertreiben, Ottfrid. firtriban, Notk. fertriban, Isidor. ardriban, vries. ferdriuwe. Wegdrijven: hij werd uit zijn vaderland verdreven. 's Lands verdrijven voor uit den lande. Die Godt verdreven heeft van het aengesicht onser vaderen. Bijbelv. Het volk, uit Isrels erf verdreven. L.D.S.P. Oneigenlijk, doen verdwijnen: de donkre wolken aen 't gewest der lucht verdrijft. Vond. Een gezwel verdrijven. Verdrijven de draght. Kil. Verdrijven den tijd, is, bij Kil. denzelven doen voorbijgaan. De koorts verdrijven, pijn verdrijven, is, die dingen doen ophouden. Hartzeer verdrijven, is, hetzelve wegnemen: verdrijft hunn' rouw, en stilt hun pijnen. L.D.S.P. De muskadel verdreef de zorgen. Poot. Van hier verdreveling, verdrijfster, verdrijver, verdrijving.