[Verdriet]
VERDRIET, z.n., o., des verdriets, of van het verdriet; zonder meerv. Van het onscheidb. voorz. ver, en het ongebruikelijke drieten, met weglating van den staart; zie ver. Hoogd. verdriesz, en verdrusz, Notk. urdruzzi, neders. verdröt en dröt Zielskwelling, hartzeer: hij doet mij veel verdriet aan. Geheel Europe tot verdriet Vond. Ik zal mijn mond niet opdoen in 't verdriet. L.D.S.P. Dit verd iet deed hen uitvaaren. Hooft. Iemand in het verdriet brengen, is, hem in het ongeluk storten: of de Fortuin Sinon in dit verdriet bragt. Vond. Oul, werd het meerv. verdrieten ook gebezigd: ik hebbe verdrieten aan mijn leven. Bijb. 1477. Van hier verdrietig, verdrietzaam Kil. Zamenstell. huisverdriet, zielsverdriet, enz