[Verdonkeren]
VERDONKEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdonkerde, heb, of ben verdonkerd. Van het onscheidb. voorz. ver, en donkeren, van donker. Bedr. donker maken: die gordijnen verdonkeren de kamer al te veel. Onzigtbaar maken, wegmoffelen, verdonkremanen, zoo als men wel eens zegt: zoekt gij de waarheid te verdonkeren? Alle bewijsstukken waren verdonkerd. Onz. donker worden: de lucht verdonkert. Van oogen, of gezigt, deszelfs scherpte verliezen: mijn gezigt begint te verdonkeren. Daerom is mijne ooge door verdriet verdonckert. Bijbelv.; waar dit elders doncker worden luidt. Van hier verdonkeraar, verdonkering.