Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
rampzaligheid der boosdoeners in een ander leven veroordeelen: die niet en sal gelooft hebben, sal verdoemt worden. Bijbelv. Voorts ook, in den mond van het ruwe gemeen, iets verzweren, om het niet te doen: dat verdoem ik. Van hier verdoemelijk, verdoemenis, verdoemer, verdoeming. Het deelw. verdoemd wordt als bijv. n., bijw., tusschenwerpsel en z.n. gebezigd. Zamenstell.: verdoemenswaardig. Verdoemen, verdommen, verdammen, hoogd. verdammen, Ottfrid. firdamnen, Notk. ferdamon, Tatian. fortuomon, zweed. fördöma, komt van het onscheidb. voorz. ver en doemen, hoogd. dammen, Tatian. tuomon, eng. damn, fr. damner, lat. damnare, verwant aan het oud opperd. duomen, tuomen, Ulphil. domjan, angels. deman, ijsl. daema, zweed. döma, rigten, aan het gr. ϑεμις, aan het oude doem, opperd. doam, duom, tuom, neders., zweed. dom; zie doemen; en daar rigten oulings veelal het werk der oppergebieders was, ook aan het lat. dominus, enz. |
|