[Verdobbelen]
VERDOBBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdobbelde, heb verdobbeld. Van het onscheidb. voorz. ver en dobbelen. Met dobbelspel doorbrengen: hij verdobbelt al, wat hij in de wereld heeft. Voorts heeft verdobbelen en verdobbeleren bij Kil. de beteekenis van verdubbelen.