[Verderven]
VERDERVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verdorf, heb en ben verdorven. Bedr., verstoren, vernielen, uitroeijen: houwt desen boom af, ende verderft hem. Bijbelv. Uw heiligdom verdorven en vertreen. L.D.S P. Onbruikbaar maken: alle goede stucken lants sult ghij met steenen verderven. Bijbelv. Het verderven is zich slecht gedragen: sij verderven 't, ende bedrijven grouwelick onrecht. Bijbelv. De verdervende hand is eene kabaal, die 's lands welzijn heimelijk ondermijnt: de verdervende hand schijnt nog steeds evenzeer te woelen. Voorts is verderven dooden: de sundvloet quam, ende verderfse alle. Bijbelv. Van verderven, van doen sterven. L.D.S.P. Onz., onbruikbaar worden: welcke dingen alle verderven door het gebruijck. Bijbelv. Van hier verderf, oul. verderfenis, verderver, verderving. Het deelw. verdorven wordt als een bijv. naamw. gebruikt.
Verderven, hoogd. verderben, neders. verdarfen, zweed. förderfva, vries. ferdjierve, lat. perdere, komt van het aleman. derben, angels. derven, zweed. derfva, dat even hetzelfde beteekent, en waarvan het stamwoord in darvn, bij Ottfrid. en anderen schaden, te zoeken is.