[Verderf]
VERDERF, z.n., o, des verderfs, of van het verderf; zonder meerv. Van het onscheidb. voorz, ver, en der en, met weglating van den staart, zie ver. Vernietiging van allen welstand en alle geluk, volkomen bederf: hoe zie ik hen ten verderve snellen. So sal ick oock in ulieder verderf lacchen. Bijbelv., waar het voorts ook voor leed gebezigd wordt, in: soo hem een verderf ontmoetede op den wegh, dien gij sult gaen;