[Verdenken]
VERDENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verdacht, heb verdacht. Van het onscheidb. voorz., ver en denken. Bij Kil. uitdenken, verzinnen, bedenken. In het hedendaagsche gebruik, met een kwaad vermoeden achtervolgen: waarom verdenkt gij mijne trouw? Iemand ergens van verdenken, is, daaromtrent een kwaad vermoeden op hem hebben: hij wordt van meineed verdacht. Van hier verdenking. Het deelw. verdacht wordt als bijv. n. gebezigd. Iemand verdenken, voor verdacht houden, was den ouden onbekend. Camph. heeft: hoe diep verdenckt sich ons gemoed in uwe godlijckheden, d.i. hoe zeer verdiept zich ons gemoed in gedachten en gepeinzen over uwe volmaaktheden.