[Verbrijzelen]
VERBRIJZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbrijzelde, heb verbrijzeld. Van het onscheidb. voorz. ver en brijzelen, van het oude brijzen, breken, verbreken. Tot gruis vermorzelen: ik heb die steenen laten verbrijzelen Overdragteliik, door druk of smert ter neder gedrukt: door 't leed verbrijzeld. Een verbrijzeld hart, vernederd, gedemoedigd. Van hier verbrijzeling. Zie brijzelen.