[Verbreiden]
VERBREIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbreidde, heb verbreid. Van het onscheidb. voorz. ver en breiden, van breed, oulings evenveel, als breed. Eigenlijk, niets anders, dan verbreeden, breeder maken. In het gebruik, al verder en verder uitstrekken, bekend, ruchtbaar maken: eene mare verbreiden steeds word dit door mij verbreid. L.D.S.P. Dit woord is verbreijt geworden. Bijbelv. Van hier verbreider, verbreiding, verbreidster.