[Verbolgen]
VERBOLGEN, bijv. n. en bijw., verbolgener, verbolgenst. Eigenlijk een deelw. van verbelgen. Opgezwollen: de zee stond heel verbolgen. Overdragtelijk, vol gemoedsbewegingen: mijn zangheldin, die Goddelijck verbolgen, verrukt wordt. Vond. Vergramd: wees, groote God! op hen verbolgen. L.D.S.P. Daerom wert de Koningh toornigh, ende seer verbolgen. Bijbelv. Van hier verbolgenheid, opzwelling: doe stont de zee stille van hare verbolgentheijt. Bijbelv. Gramschap: slag op slag van Gods verbolgenheid. L.D.S.P.