[Verblinden]
VERBLINDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verblindde, heb verblind. Van het onscheidb. voorz. ver en blinden, van blind. Blind maken: zoo als de middagzon haren aanschouwer verblindt. Menverblindde Zedekia's oogen. Bijbelv. Figuurlijk: het geschenck verblindt de oogen der wijsen. Bijbelv. Iemand verblinden, is, hem het gezigt der waarheid benemen: gij laat u door allerlei drogredenen verblinden. Iemands zinnen verblinden, is, eene verkeerde plooi aan zijne geaardheid geven: in dewelcke de geest deser eeuwe de sinnen verblindt heeft. Bijbelv. Zoo ook iemands hart verblinden. Van hier verblinding. Het deelw. verblind wordt als bijv. n. gebezigd.