[Verbidden]
VERBIDDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verbad, heb verbeden. Van het onscheidb. voorz. ver en bidden. Door bidden vermurwen: vruchteloos poogde zij hem te verbidden. Also wert Godt na desen den lande verbeden. Bijbelv. Al biddende terug wenschen: verbidt u zonen niet, noch quelt u in hun doot. Vond. Van hier verbiddelijk, verbidding.