[Verbabbelen]
VERBABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbabbelde, heb verbabbeld. Van het onscheidb. voorz. ver en babbelen. Al babbelende toevoegen: zij verbabbelt alles aan mij. Al babbelende ruchtbaar maken: gij moet het niet verbabbelen. Ten onderwerpe van gebabbel maken: wat verbabbelt gij daar? Al babbelende doorbrengen, verslijten: zij verbabbelt al haren tijd.