[Verarmen]
VERARMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verarmde, heb en ben verarmd. Van het onscheidb. voorz. ver en armen, van arm. Bij Kil. ook verarmoeden. Bedr., arm, of armer, maken: die gift zal mij niet verarmen. Also wert Israël seer verarmt. Bijbelv. Dat gierigheid den vrek verarmt. Spieg. - Onz., arm, of armer, worden: die zijne schulden betaalt verarmt niet. Op dat ghij niet en verarmet, ghij, ende uw huijs. Bijbelv. Van hier verarming.