Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] [Verankeren] VERANKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verankerde, heb verankerd. Van het onscheidb. voorz. ver en ankeren, van anker. Met zoogenoemde ankers bevestigen: gij moet dien muur beter laten verankeren. Vorige Volgende