[Verademen]
VERADEMEN, onz. w., gelijkvl. Ik verademde, heb verademd. Van het onscheidb. voorz. ver en ademen. Door eene geregelde ademing uit den toestand van ademloosheid in eenen anderen overgebragt worden: laat mij toch eens verademen! Van hier verademing, herstel uit ademloosheid, benaauwdheid, enz.: dat was Saul eene verademinge, ende het wert beter met hem. Bijbelv.