[Verachteren]
VERACHTEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik verachterde, ben en heb verachterd. Van het onscheidb. voorz. ver en achteren, van achter. Achterlijk worden, ten achteren geraken, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: zijne zaken verachteren geweldig. Toesiende, dat niet ijemant en verachtere van de genade Godts. Bijbelv. Oul. werd het ook bedrijv. gebezigd: die den peijs verachtert, enz. Houw. Van hier verachtering.