[Venten]
VENTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ventte, heb gevent. Bij stukken uitveilen: overal kopen zij met hare visch rond, om ze te venten. Van hier gevent, ventbaar, verkoopbaar: ventbare goederen. Hooft. Zamenstell.: ventjagen, enkel in de onbepaalde wijze gebruikelijk, voor met een ligt vaartuig, en met den grootsten spoed tusschen de schepen der visschers, en eene of meer marktplaatsen heen en weder varen, om de gevangene visch, ook andere koopwaren, op de markt te brengen: hij geneert zich met ventjagen; en overdragtelijk met evenveel welke dingen rond loopen, om ze stukswijze te verkoopen; ventjager, iemand, die visch, of andere koopwaren, met een ligt vaartuig, ter markt brengt, of met andere dingen te koop loopt, ventjagerij, enz. Uitventen, enz.