[Venster]
VENSTER, z.n., o., des vensters, of van het venster; meerv. vensteren en vensters. Verkleinw. venstertje. Eene opening in den wand van een huis, of vertrek, waardoor het daglicht daarin straalt: Michal liet David door een venster neder. Bijbelv. Door 't venster van zijn hol. Vond. Die aldaar hadt zitten krassen aan 't venster. Hooft. Intusschen elders vrouwelijk: na dat heel Europe uit de venster gelegen hadt. Hooft. Natuur schiep geene venster in den boezem. Vond. Door de venster van sijn oogh. Huigens. En zoo wordt het ook bij oudere schrijvers, en in den Statenbijbel, veelal gebruikt, in overeenkomst met het lat. fenestra, waarvan het afstamt. Voorts bezigt men venster ook dikwijls voor een vensterluik, waarmede men een venster van buiten sluit: dat venster zal van boven nederkomen. Door een hennipen venster kijken, is, opgehangen worden. Zamenstell.: vensterbank, vensterberd, Kil. vensterbeslag, vensterblind, venstergat, vensterglas, venstergordijn, venstergrendel, vensterhorde, Kil., vensterknip, vensterkoord, vensterkruis, vensterkussen, vensterkwast, vensterliedeken, Kil., vensterlood, vensterluik, venstermuzijk, vensterpen, vensterraam, vensterroede,
vensterruit, venstertralie, vensterwerk, vensterziek, enz. Dakvenster, kamervenster, keldervenster, tralievenster, enz.
Venster, vries., neders. finster, zweed. fonster, hoogd. fenster, Willeram. venstro, wallis. ffenestr, epirot. fniestra, sp. hiniestra, finiestra, fr. fenêtre, ital. fenestra, komt van het lat. fenestra, dat aan het gr. φαινεϑαι, schijnen, en het goth. en ijsl. fon, licht, verwant kan zijn.