[Vellen]
VELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik velde, heb geveld. Doen vallen, van boomen, die omgehakt worden: als een het timmerhout velde. Bijbelv. Van menschen, die verslagen worden: en velle en vill' zoo menigh mensch. Vond. Geveld in 't bloedig zand. L.D.S.P. Ick sal uwe menichte vellen door de sweerden der helden. Bijbelv. Men velletse en slouchse bi hopen, dat is, veldese. Walewein. Menighen man ter eerde velden. M. Stok. Voorts is eenen muur vellen, dien omver halen, of werpen: men soude vellen clusen, en cellen, cloosters, cappellen. Anna Bijns. De pieken, het geweer, vellen, is daaraan eene horizontale rigting geven. Van hier oul. eene vrouw vellen, met geweld neerleggen: menighe vrouwen en dochteren hebben sij daer ghevelt en gheschoffeert. Houw. Iemand het hart veilen, hem neerslagtig maken, in: sorgh, hoe bevangt ghij mij, hoe cont ghij mij 't hert vellen. Const. th. Juw. Eenen twist vellen, bij Kil., denzelven beslechten. Een oordeel, een vonnis, vellen, hetzelve strijken, doen vallen: die dit vonnis vellen zou. Vond. Eindelijk is velden oft vellen met noten, bij Kil., daarmede zeker spel spelen. Van hier velling. Zamenstell.: nedervellen,
omveilen, enz.
Vellen, Kil. ook velden, eng. fell, zweed. faella, Notk. fellan, Ottfrid. fallan, hoogd. fällen, is het bedrijvende van vallen, en daaraan naauw verwant.