[Velg]
VELG, z.n., vr., der, of van de velg; meerv. velgen. Verkleinw. velgje. De buitenste omtrek van een rad: de velg van het achterste wiel brak aan stukken. Hare velgen waren vol oogen rontom, aen die vier raderen. Bijbelv. Zamenstell.: radvelg.
Velg, hoogd. felge, neders., deen. falge, eng. fellij, ital.