Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Velen] VELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veelde, heb geveeld. Dulden, verdragen: ik wil het niet langer velen. Nacht, die 't licht niet velen mag. H. Dull. Zamenstell.: vervelen, lastig vallen. Vorige Volgende