[Veldgod]
VELDGOD, z.n., m., des veldgods, of van den veldgod; meerv. veldgoden. Van veld en god. Even als het vr. veldgodin, eene gewaande Godheid, onder welker bescherming het bebouwde veld stond: boschgoden, stroomgoden, veldgoden, en veldgodinnen, aan welker gezelschapsdames men den naam van veldnimfen gaf.