[Veinnoot]
VEINNOOT, vennoot, z.n., m., des veinnoots, of van den veinnoot; meerv. veinnooten. Een metgezel, medewerker: een stierman en al sijn veijnoots. v. Hass. aant. op Kil. Elcke zwaert was ghekeert tot sinen veijnoot. Bijb. 1477. Van hier veinnootschap, vennootschap, gildebroederschap. Van veen, ven, vein, anders ook veem. Zie dit laatste woord.