[Veil]
VEIL, bijv. n. en bijw., zonder vergrootingstrappen. Te koop: mijn huis is veil. De weerelt is nu veil. Vond. Iets ergens voor veil hebben is, eigenlijk, het daarvoor te koop hebben; overdragtelijk, het daarvoor willen geven, opofferen: voor mijn vaderland heb ik alles, heb ik zelfs mijn leven, veil. Van hier veilen, veilheid. Zamenstell.: veijldragher, bij Kil., veildrager, uitdrager, iemand, die rond loopt, om verschillende goederen uit te veilen.
Veil, hoogd. feil, oudd. veile, zwab. vail, neders. vele, deen., zweed. fal, ijsl. falur.