[Veerwijf]
VEERWIJF, z.n., o., des veerwijfs, of van het veerwijf; meerv. veerwijven. Van veer en wijf. Eene vrouw, die een veer waarneemt: het veerwijf haalde ons, in plaats van met de pont, met een klein schuitje, over. En, volgens Halma, ook wel eens eene helleveeg.