[Veerkracht]
VEERKRACHT, z.n., vr., der veerkracht, of van de veerkracht; zonder meerv. Van veer en kracht. De terug werkende kracht van eene stalen veer, en, zoo men wil, ook die van eene andere veer, of veder, welke ook iets daarvan bezit, en naar welke men eene stalen veer daarom dus genoemd heeft: de veerkracht is er uit. Voorts het vermogen, dat evenveel welk ander ding bezit, om zich van eene buiging te herstellen: de zwaarden der oude Duitschers waren van alle veerkracht ontbloot. Overdragtelijk, de vastheid van iemands gestel, of karakter: hij is nog vol veerkracht. Van hier veerkrachtig.