[Veelmaals]
VEELMAALS, bijw., van veel en maal, dat hier in den tweeden naamval staat; zoo als tijds in veeltijds, zins in veelzins. Genoegzaam hetzelfde, als veeltijds. Dikwijls, dikmaals: ik heb het veelmaals bijgewoond. In den Statenbijbel veelmael, in: Godtvoortijts veelmael, ende op velerleij wijse, tot de vaderen gesproken hebbende. Elders ook veelmalen, hoogd. vielmahl, vielmahls. Van hier veelmalig, veelvoudig, dikwijls herhaald.