[Veelheid]
VEELHEID, z.n., vr., der, of van de veelheid; zonder meerv. Talrijkheid, menigvuldigheid: zie niet op de veelheid der bewijzen, maar op derzelver kracht. Als het fant, dat aen den oever der zee is in veelheijt. Bijbelv. Groot aantal: so dat dese veelheijt overgebleven is. Bijbelv. Anders ook veelte, opperd. viele, hoogd. vielheit. Van veel.