[Veeg]
VEEG, z.n., m., des veegs, of van den veeg; meerv. vegen. De daad van vagen, of vegen, en dus, in de eerste plaats, een strijkende slag, houw, of snede: hij kreeg eenen veeg in zijn aangezigt. Voorts eene streek met eenen doek, bezem, enz.: in drie vegen had zij de tafel schoon. Overdragtelijk, eene teug: hij neep met eenen veeg den kop uit. Vond. Het gene ergens uitgestreken wordt: eenen veeg uit de pan krijgen; het welk figuurlijk beduidt, ergens in deelen, bijzonderlijk, in ongunstige oordeelvellingen van menschen, die hun werk daarvan maken: ik dacht wel, dat ik ook eenen veeg uit de pan krijgen zou. Zamenstell.: oorveeg. Van vegen.