Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
ken, (bij Oud. aan elkander vast veegteeken) is een bewijs, dat iemand veeg is. Een veeg land is een land, 't welk nabij aan zijnen ondergang is. Zoo veeg, als eene luis op den kam, is, in de lage volkstaal, heel veeg. Gij zijt nog niet veeg, zegt men, als iemand, op het oogenblik dat men van hem spreekt, zich onverwacht aan ons vertoont. Zijt gij veeg? vraagt men, als iemand zijne gewone wijs van doen nalaat. Van hier veegheid. Veeg, Kil. veegh, veijgh, vries. vaai, angels. faeg, ijsl., Ulphil. feigur, zweed. feg, neders. fege, hoogd. feige, is verwant aan vaig, in het oude gedicht op Karel den Grooten, nedergeslagen, - aan het oude faig, volgens Frisch, een overwonnen vijand; en schijnt iemand, die derwijze geslagen en gewond is, dat hij het besterven moet, aan te duiden, en aan veeg, slag, vermaagschapt te wezen. |
|