[Vechter]
VECHTER, z.n., m., des vechters, of van den vechter; meerv. vechteren, en vechters. Eigenlijk, al wie vecht. In het gebruik, al wie tot vechten genegen is, en zijn werk daarvan maakt: het is geen vechter, noch smijter. Datse niemant en lasteren, geen vechters en zijn. Bijbelv. Oul. werd het voor krijgsman gebruikt: verstoute dine vechters iegen die poorte. Bijb. 1477. Van hier vechterij. Zamenstell.: kampvechter, zwaardvechter, enz.
Vechter, vries. fiuchter, deen. fegter, hoogd. fechter, pool. fechtart, komt van vechten.