Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vechtachtig] VECHTACHTIG, bijv. n. en bijw., vechtachtiger, vechtachtigst. Van vechten en achtig, zie achtig. Genegen tot vechten: die jongen is vreesselijk vechtachtig. Van hier vechtachtigheid. Vorige Volgende