[Vastleggen]
VASTLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik leide vast, heb vastgeleid, of gelegd. Van vast en leggen. Iets derwijze leggen, dat het niet van stand verandere: het boek glijdt van den lessenaar; Gij hebt het niet vastgelegd. Aan den band leggen: men gaf bevel, om alle honden vast te leggen.