[Vastheid]
VASTHEID, z.n., vr., der, of van de vastheid; zonder meerv. Dat gene, uit hoofde waarvan iets met den bijvoegelijken naam van vast, in deszelfs onderscheidene zinnen, bestempeld worden kan: de vastheid van het brood, laken, marmer, enz. De vastheid van iemands gestel, van zijnen geest, van zijn besluit, enz.