[Vasthebben]
VASTHEBBEN, bedr. w., onregelm. Ik had vast, heb vastgehad. Van vast en hebben. Gegrepen hebben: ik had haar bij den arm vast. Overdragtelijk, begrepen, of diep genoeg in het geheugen ingeprent hebben: hebt gij het wel vast? Voorts is, het niet vast hebben, niet wel bij zijne zinnen zijn: hij schijnt het niet vast te hebben.