[Vasthangen]
VASTHANGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik hing vast, heb vastgehangen. Van vast en hangen. Bedr., derwijze ergens aan hangen, dat het geen gevaar loope, om er af te vallen: hang het toch ter dege vast. Onz., op de gezegde wijze ergens aan gehangen zijn: ik hoop dat het vasthangen moge.