[Vastendag]
VASTENDAG, z.n., m., des vastendags, of van den vastendag; meerv. vastendagen. Van vasten en dag. Anders ook vastdag, van het werkw. vasten en dag. Een dag, waarop men zich van spijs onthoudt: gij kunt uwe maag niet beter herstellen, dan door eens vastendag te houden. Een dag, waarop men, volgens de voorschriften zijner kerke, vasten moet: den vastendag plegtiglijk vieren. In des Heeren huys, op den vastendach. Bijbelv.