[Vassaal]
VASSAAL, z.n., m., des vassaals, of van den vassaal; meerv. vassalen. Eigenlijk, al wie iemands brood eet, en tot zijn gezin behoort. Bijzonderlijk, een lid van het gezin van eenen Koning, of Vorst, aan wien men in het middeleeuw. lat. den naam van vassus, zoo als naderhand dien van familiaris, gaf; en daar zulke lieden doorgaans met leenen beschonken werden, een leensman; maar voorts ook een onderdaan over het algemeen. Het gezegde vassus is verwant aan het oudd. weisat, allerlei spijze, en aan het zweed. veisla, veitsla, een maaltijd. Intusschen leiden ande-