[Varken]
VARKEN, z.n., o., des varkens, of van het varken; meerv. varkens. Verkleinw. varkentje. Eigenlijk een jong zwijn; maar in het gebruik een zwijn over het algemeen: onreijn sullense ulieden zijn, oock het vercken. Bijbelv. Overdragtelijk, een morsig, of liederlijk mensch: welk een morsig varken van een wijf. Het is een regt varken. Een handbezem: waar is het varken gebleven? Te scheep wordt ook door een varken, een kleine ligger of watervat verstaan; als ook een werktuig van vele schrobbers aan elkander gemaakt; waarvan varkenen. In Overijssel noemt men de pissebedden ook varkens. Spreekw. Het varken wasschen, eene moeijelijke en netelige onderneming aanvaarden: wij zullen dat varken wel wasschen. Een varken maken, zich vergissen, mistasten, eene feil begaan: gij moet geen varkens maken. Van hier varkenachtig, enz. Zamenstell.: varkendrijver, varkenhoeder, varkensaard, varkensbak, varkensborstels, varkensbrood, varkensbuik, varkenschot, varkenschouwer, varkenschrabber, varkenschraper, varkenschrobber, varkensdarm, varkensdraf, varkensdrek, varkensdistel, varkensgras, varkenshaar, varkenskinnebak, varkenskop, varkenskost, varkenskot, varkenskrap, varkenslager, varkensmarkt, varkensmuil, varkensoog,
varkensoor, varkenspoot, varkenspruim, varkensreuzel, varkensrib, varkenssmeer, varkenssmout, varkenssnuit, varkensspek, varkensstaart, varkenssteen, varkensstront, varkenstraan, varkenstrog, varkensvel, varkensvenkel, varkensvet, varkensvleesch, varkensworst, varkenszwoord, varkentor, varkenvisch, enz. Aschvarken, akervarken, braadvarken, eikelvarken, haardvarken, hoornvarken, mestvarken, muskusvarken, schotvarken, speenvarken, stekelvarken, straatvarken, enz.
Varken, neders. farken, angels. faerh, eng. farrow, hoogd. ferkel, of ferklein, lat. porcellus, is een verkleinwoord van het neders. varch, dat in de salische wetten varch, vara, in het vries. barg, in het lat. porcus, en verres luidt, en verwant is aan beer,