[Vangen]
VANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik ving, heb gevangen. Eigenlijk, iets, dat in snelle beweging is, met de hand grijpen, en bemagtigen: als ik u den bal toewerp, moet gij hem vangen. Vliegen vangen. Vlooijen vangen, enz. Op evenveel welke wijze in den loop stuiten: waarom vangt gij den molen niet? Regenwater vangen, is, hetzelve ten zijnen gebruike in een vat doen loopen. Wind vangen, is, tegen deszelfs loop gerigt zijn, zoo dat dezelve gestuit worde. Op evenveel welke wijze vermeesteren, en in zijne magt brengen: vogelen, visschen, hazen, en ander wild, vangen. Stadigh bang voor vangen, en voor spannen. Vond. De moordenaar werd in eene herberg gevangen. Dewijle sij eenen kuijl gegraven hebben, om mij te vangen. Bijbelv. In zijn eigen net gevangen. L.D.S.P. Voorts is, iemand vangen, iets, dat voor hem nadeelig, of onaangenaam, is, uit hem krijgen. Iemand in zijne eigene woorden vangen, op eenig gezegde van hem een besluit gronden, dat voor hem onaangenaam, of nadeelig, is. Iemand heinen en vangen, is, in Vriesland, hem in zijn gesprek voorthelpen. Wij zitten hier niet, om vliegen te vangen, om met onzen tijd, en onze bezigheid, geen voordeel te doen. Een uiltje vangen, en bot vangen, zie bot en uil. Van hier gevangenis, vang, vangenis, vanger, vangst, vinger; zie dit woord. Zamenstell.: vangenhuis, vangenstok, vangvraag, Kil.
Aanvangen, afvangen, bevangen, ontvangen, opvangen, vervangen, enz.
Vangen, neders., hoogd. fangen, Notk. fangan, deen. fange, zweed. fanga, eng. fang, angels. seugan, komt van vaan, dat, volgens Huijdec. op M. Stok. oulings eveneens met vangen verwisseld werd, als staan, met standen. Zie vadem.