[Vang]
VANG, z.n., m., des vangs, of van den vang; meerv. vangen. De daad van vangen, in welken zin het niet slechts, even als het hoogd. fang, bij Kil. voorkomt, maar ook in: over den vanck der visschen, die sij gevangen hadden. Bijbelv.; en in de zamenstell. hartvang, windvang, enz. Een werktuig, om te vangen, bij Kil. eene val, hedendaags het werktuig, om eenen windmolen in zijnen gang te stuiten, of hem te vangen: de vang is gebroken. De molen is door den vang, beteekent, eigenlijk, hij luistert daarnaar niet, figuurlijk, alle bestuur is weg, hij, of het ding, waarvan men het zegt, is bandeloos. Het gene men vangt: de vanck des tijrans sal ontkomen. Bijbelv.; waar het dezelfde beteekenis ook in jachtvanck oefent: een bedrieger en sal sijn jachtvank niet braden. Voorts is vang, zeker deel van het lijf van een rund, waarbij men het-