[Valschheid]
VALSCHHEID, z.n., vr., der, of van de valschheid; meerv. valschheden. Onechtheid: de valschheid van die paarlen is blijkbaar. Bedriegelijkheid: vergeefs poogde hij mij door zijne valschheid te bedotten. En in zijn' geest bedrog noch valschheid duld. L.D.S.P. Onwaarheid: eene bewezene valschheid. In dezen zin heeft het woord een meerv.: die waerheijt voortbrenght, maeckt gerechtigheijt bekent; maer een getuijge der valsheden bedrogh. Bijbelv. Strijdigheid tegen welluidendheid en kunst: de valschheid van dien toon knarst mij door de ooren. De valschheid van zijne passen deed een ieder lagchen.
Valschheid, hoogd. falschheit, en falsch, zweed. falskhet, en fals, pool. falsz, boh. falsse en faless, komt van valsch.