| |
[Vallen]
VALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik viel, ben gevallen. Door zijne zwaarte snellijk nederwaarts gedreven worden: er is weer een appel van den boom gevallen. De sterren des hemels vielen op de aerde. Bijbelv. Van regen, sneeuw, hagel, enz.: er valt veel waters. Er viel een sterke daauw. Plotselings uit eene staande, of zittende, houding in eene liggende overgaan: hij viel van zijn paard. Doe viel Saul haestelick ter aerde, so lanck als hij was. Bijbelv. Op zijn aangezigt vallen, is, zich eerbiedshalve voorover werpen, zoo dat men den grond met zijn gezigt aanroere, of schijne aan te roeren. Op zijn hoofd, op zijnen neus, op zijnen arm, enz. vallen, daarmede in het vallen tegen den grond, of iets anders, aanbonzen, zoo dat die ledematen min of meer beschadigd worden. Voorts
| |
| |
zegt men, wederkeeriglijk, zich zeer vallen, zich dood vallen, zich eenen arm, enz. aan stukken, of uit het gelid, vallen. Iemand in de armen vallen, is, zich in deszelfs armen werpen. Hem om, of aan, den hals vallen, is, hem omhelzen. Iemand te voet vallen, of aan iemands voeten vallen, beduidt, zich eerbiedshalve aan zijne voeten werpen; even als het min gebruikelijke voor hem te voet vallen, zoo als Vond. het uitdrukt, in: 'k valle met mijn speelgenooten, eedle helt, te voet voor u; in overeenstemming met voor iemand op de knieen vallen. In zijn zwaard vallen, is, met zijn ligchaam op deszelfs punt aandrukken, om daarvan doorboord te worden: so viel hij ook in 't sweert, ende sterf. Bijbelv. Een huis, een muur, enz. vallen, als zij instorten, of neerploffen: het huijs viel op de vorsten. Bijbelv., waar men in plaats van omver vallen vindt onder sich vallen, in: dan sal de stadtsmuer onder sich vallen, ende 't volck salder inklimmen. Ergens in vallen, is, eigenlijk, door zijne zwaarte plotselings derwijze nederwaarts gedrukt worden, dat men daarin gerake: dat het ijser in 't water viel. Bijbelv. Overdragtelijk, is, in een land vallen, zich gewelddadiglijk daarin begeven: haest u, ende komt; want de Philistijnen zijn in het lant gevallen! Bijbelv. In iemands hand of handen, vallen, is, in
deszelfs magt geraken: laet mij in de hant van menschen niet vallen. Bijbelv. Hij viel in de handen van den beul. Gij zijt in goede handen gevallen, in de magt van een of meer goede menschen geraakt, welke u geen leed doen, maar uw welzijn bevorderen, zullen. Iemand in het haar vallen, is, met hem plukharen. Iemand in de rede vallen, zijne rede door tusschenspraak af breken. Vallen in de straffe, bij Kil., beantwoordt aan het hoogd. in strafe fallen, strafschuldig worden. In eene, of de, boete vallen, is, tot derzelver betaling verpligt worden. In eene krankheid, in onmagt, in aanvechting, in slaap vallen, is, daardoor overvallen worden, zoo als slaap, schrik, enz. in den Statenbijbel gezegd worden op iemand te vallen: dan salder over u een quaet komen, ende een verderf salder op u vallen. Bijbelv. Iemand in den zin, in de gedachten vallen, is, hem te binnen komen: het wil mij niet in de gedachten vallen, of invallen, zie dit woord. In het oog vallen, is evenveel,
| |
| |
als daarin loopen. In den smaak vallen, beteekent, met den algemeenen smaak stroken. In die of die klasse vallen, is, daarin gerangschikt worden, of daartoe behooren. In ongenade vallen, daar door getroffen worden. In het verderf vallen, ongelukkig, rampzalig worden. In het net vallen, is, eigenlijk, daarin geraken, oneigenlijk, verschalkt worden. In den kuil vallen, dien men voor anderen graaft, in plaats van anderen, op wier ongeluk men zich toeleide, zich zelven ongelukkig maken: hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft. Bijbelv. Met de deur in het huis vallen, het gene men zeggen wil onbedachtelijk plotselings uiten. In de asch vallen, vermorst worden, te niete gaan: al mijne hoop viel in de asch. In eene rivier, of in de zee, vallen, van eene beek, of een ander stroomend water, zich daarin ontlasten. Voorts is vallen, van water gesproken, dikwijls dalen, in hoogte afnemen: het water begint te vallen. De windt valt, is, het tegenoverstaande van de wind verheft zich. Een gevel wordt vallende genoemd, als hij nederwaarts helt. Bij de eerste vertooning is dat treurspel gevallen, heeft het niet voldaan. Een kleed valt wel, als het in zijne helling naar beneden wel om het lijf past, en dus bevalt, of gevalt. Het eten valt bij iemand niet, als het hem niet gevalt, niet smaakt; en vallen, is, in meer andere zegswijzen evenveel, als bevallen, gevallen. Elders beantwoordt het wederom aan verloren gaan: daer en is van deselve niet een eenich woort gevallen. Bijbelv.,
waar geheel iets anders bedoeld wordt, dan als men zegt: er vallen woorden. Om komen, sneuvelen: hoe zijn de helden gevallen in 't midden van den strijt! Bijbelv. Evenveel hoe, sterven: hij kwam te vallen. So wi ende onse kindre na ons vallen. v. Hass. Vernederd, en van zijnen stand beroofd, worden: toen die gunsteling viel, kreeg alles een ander aanzien. Ghij sult gewisselick vallen voor sijn aengesichte. Bijbelv. Schielick is Babel gevallen ende verbroken. Bijbelv. Zwaarlijk zondigen, in tegenoverstelling van staan, en struikelen: wie had ooit kunnen denken, dat hij zoo schandelijk vallen zou? Zich laten onteeren: zij bezweek voor zijn gevlei, en viel. Tot iemand vallen, is, in den Statenbijbel, zijne zijde kiezen: uijt Israël vielense tot hem in menichte. Ghij wilt tot de Chaldeen
| |
| |
vallen. Bijbelv. Onder de moordenaars vallen, is, eene prooi voor hen worden. Ergens op vallen, is, zich daarop werpen, als op eene prooi: het gansche gezelschap viel op hem. De verstoorder is gevallen op uwe somervruchten. Bijbelv. Of zijn verlangen daar naar uitstrekken: men valt op dat slag van dingen minder; of zijne gedachten daarop vestigen: ik viel er niet op. Ergens over vallen, is, zich daar aan ergeren: een ieder valt daarover. Ik zou hem niet kennen, al viel ik over hem, beduidt, hij is mij gansch onbekend. Ergens uit vallen, is, er niet meer onder begrepen blijven: ik viel er uit. Ergens buiten vallen, is, daaronder niet begrepen worden: mijn erf valt grootendeels buiten de droogmakerij. Te beurte vallen, ten deele vallen, zijn bekende zegswijzen. Daar men hout hakt, vallen spaanders, zie spaanders. Waer slagen vallen, valt gemeenelijk goê buit. Vond. Met vallen en opstaan kom ik er toch, al wordt mijn werk gestadig afgebroken, ik krijg het toch voltooid. Overigens is vallen ook plaats grijpen: er valt daarvan niets. Wat valt er nu nog meer te doen? Dat feest valt nu juist op eenen Zondag. Uitvallen, uitkomen: het valle, zoo het wil. Al, naar het valt. De Abrikozen vallen dit jaar niet heel groot. In overeenkomst hiermede zegt men: de Westphaalsche hammen vallen lekkerder, dan de andere. Hij valt mij zeer lastig. Lange praters vallen verdrietig. Valt u de tijd niet lang? Omdat dese weduwe mij moeijelick valt. Bijbelv. Het kristensch
kruis viel uwen rugh zoo zwaer niet. Vond. Eindelijk, is, eene vallende stem, eene dalende en verflaauwende; de vallende ziekte, eene bekende krankheid, waar voor de Heer Lublink echter valziekte wil gebruikt hebben, dewijl de ziekte niet valt, maar wel de persoon, die daaraan onderhevig is; even als men zegt, slaapziekte. Van hier geval, val, valle, vallei, vallig, vellig. Zamenstell.: valbrug, valdeur, valhoed, valkruid, valnet, valpoort, valreep, enz. Aanvallen, afvallen, bevallen, bijvallen, doorvallen, gevallen, invallen, medevallen, misvallen, nedervallen, omvallen, ontvallen, opvallen, overvallen, tegenvallen, toevallen, uitvallen, vervallen, voorvallen, wegvallen, enz.
Vallen, hoogd., neders. fallen, zweed. falla, deen.
| |
| |
falde, angels. feallan, eng. fall, middeleeuw. lat. falliare, is verwant aan vellen en feilen.
|
|