[Valk]
VALK, z.n., m., des valks, of van den valk; meerv. valken. Verkleinw. valkje. De benaming van een slag van roofvogels, waaronder ook de arenden, gieren, havikken, sperwers, enz. begrepen worden: men telt zes en twintig soorten van valken. De benaming van eene bijzondere soort van dat vogelengeslacht: de valken worden door duiven onder het slagnet gelokt. Uilen, die hun nesten maecken bij den valck. D. Deck.: Spreekw.: elk meent, dat zijn uil een valk is. Zie uil. Van hier valkachtig, valkenier, valkerij. Zamenstell.: valkenhuis, valkenjagt, valkennest, valkenoog, enz. Bergvalk, boomvalk, giervalk, muisvalk, reigervalk, rotsvalk, steenvalk, stoovvalk, enz.
Valk, zwab. dicht. ook valk, valke, neders. falke, hoogd., deen., zweed. falk, sp., eng. falcon, fr. faulcon, ital. falcone, komt van het lat. falco, dat van falx, sikkel, afstamt, en op den krommen snavel der valken doelt.