[Vak]
VAK, z.n., o., des vaks, of van het vak; meerv. vakken. Verkleinw. vakje. Eene ledige ruimte, geschikt, om iets te vatten, of te bevatten; eene bijzondere afdeeling van eene kas: wat beduidt dat opene vak in uwe boekenkas? Een bijzonder gedeelte van eenen wand, enz.: welk landschap zult gij op dat vak laten schilderen? De Trojanen breken een vak uit de vesten. Vond. Een bijzonder gedeelte der wetenschappen: het was een groot man in zijn vak. Gij moet het vak der geschiedkunde beter beoefenen. Bij Kil. is vack en vackeel ook een bijzonder deel van een gebouw, eene verdieping, en een gat, even als het hoogd. fach.
Vak, neders. fak, deen. fag, hoogd. fach, is verwant aan het fr. faque, en zweed. faggor, eene tasch, en komt van vaan, hoogd. fahen, opperd. fachen, dat oulings vatten, bevatten, aanduidde.