[Vaderland]
VADERLAND, z.n., o., des vaderlands, of van het vaderland; zonder meerv. Van vader en land. Het land van iemands vader, waar iemands vader t'huis hoort, of gehoord heeft, en dus waar iemand geboren, of opgevoed, is: vroegtijdig verliet hij zijn vaderland. Indien sij dies vaderlants gedacht hadden, van welck sij uijtgegaen waren. Bijbelv. Ook het land, waarin men als burger opgenomen, en ingelijfd, wordt, of is: sij betoonen klaerlick, dat sij een vaderlant soecken. Bijbelv. Dat men in ons vaderland mannen vindt. Kluit. Van hier vaderlander, vaderlandsch. Zamenstell.: vaderlandsliefde.
Vaderland, hoogd. vaterland, deen. fäderneland, is eerst in latere tijden naar het lat. patria, gebeeld, even als vaderlander, nog later naar het fr. patriete, om het bastaardwoord patriot te vervangen.